zaterdag 6 september 2014

Ka springt in vieze sloten

De felbegeerde selfie in da pocket!

“He Ka, doe je mee? Aan een mini mud master in de weilanden tussen de koeien? Voor het goede doel!” Josefien kijkt me hoopvol aan. “Tuurlijk. Lijkt me enig.”
Ik dacht er geen moment meer aan, aan die mini mud master in de weilanden. Tot de dag ervoor. Ik vroeg mijn oudste of hij ook mee wilde doen. Hij knikte gretig. Arm schaap, geen idee wat hem boven zijn kleine hoofd hing. Ik trouwens ook niet. 

We verzamelden op de afgesproken tijd. Eerst mochten de kinderen. Mijn oudste spurtte tussen de koeien door, sprong een sloot in, om er weer zeer flexibel uit te klimmen. En hij finishte. Mijn moederhart brak. Wat een bikkel. Ik fotografeerde hem zo lang, dat de eerste prijs aan zijn neus voorbij ging omdat hij de finish nog niet over was. Ik besloot wijselijk mijn mond te houden.
Wat een bikkel!
Ik slenterde met Josefien naar het startvak. Daar stond Marinka, degene die ons had uitgenodigd. Daar gingen we. We holden door het gras. Aanzienlijk verder dan mijn oudste had gedaan. De eerste sloot kwam in zicht. Koortsachtig zocht ik naar een manier om naar de overkant te komen. Echt handig, elegant en soepel was ik immers niet. Ik nam een soort van aanloop en pletterde vol in de sloot. Mijn enkels zakte diep in de modder. Mijn hardloopschoenen zogen de drek gulzig op. Ik zat vast. Aan de kant stond een vrijwilliger met een fietsband in zijn hand. Alsof dat bandje mij uit die modder zou trekken. Ik hield mijn hoofd koel, trok mijn benen een voor een omhoog en liet mezelf tegen de kant aan vallen. Tergend langzaam klauterde ik uit de sloot. Zo. Nog elf sloten te gaan. Ik besprak met Josefien de tactiek. We zouden niet meer springen, maar lopen door de sloot. Dat ging een stuk beter. De illusie dat we eersten zouden worden, lieten we al ras varen.  We gingen voor de selfie na afloop. Bovendien konden we dit mooi van onze bucketlist afvinken.

Het laatste listige obstakeltje.
We werden er goed in, in dat springen en klimmen. Mijn boenders rolden door het gras van het lachen toen ze ons in het vizier kregen. Aan het eind was nog een listig obstakeltje; we moesten onder een plank door en dat kon alleen maar door je hoofd helemaal onder water te dompelen. Toen ik, happend naar adem bovenkwam, was mijn hoofd volgelopen met drek. In mijn oren, in mijn neus, op mijn tanden. We haasten ons naar stoere brandweermannen die ons met graagte afspoten. Mijn boenders hadden dorst. “Hee mam, kijk: ze zijn gehandicapt en grappig”, wees hij op de medewerkers met een beperking. Ik maakte een praatje met een van hen. “Knap van u”, doelde het meisje op mijn prestatie. Ik kon het alleen maar met haar eens zijn. “Ik durf het niet, ik wil niet in die vieze stinksloten. Bovendien kan het niet eens wat ik ben ongesteld.” Ik verslikte me in mijn slok waterige siroop en kon net op tijd: “Ik ook, maar het gaat prima hoor” inslikken. Dit was iets teveel informatie.

Ik herpakte mezelf en grijnsde dom naar het meisje. Ze bood me stralend een groen verkleurd plakje leverworst aan. Ik bedankte beleefd. Kinderachtig om te denken dat ik zou peigeren door het verkleurde plakje leverworst te eten terwijl ik niet lang daarvoor twaalf keer een poel des verderf had getrotseerd. Maar ik vond het gesneden. Je moest het gevaar immers niet opzoeken.

Klaar voor de start. Heerlijk fris.

Bob tekent zijn vonnis.

Klaar voor de start.