Mijn buurvrouw van bijna 80 jaar moet naar het ziekenhuis.
“Ik heb wat bloed in mijn urine. Ik denk een steentje in mijn blaas”, haalt ze
haar schouders op. Ik hoop het maar.
Gisteren had ze het onderzoek. ’s Avonds bel ik bij haar
aan, benieuwd naar de uitslag. “Nou, ik moest dus naar dokter Wamink en hij
vertelde mij dat het niet goed was”, verhaalt ze emotieloos. “Hij liet mij de
foto zien. Kind, het zag er prachtig uit. Het leken wel van die weelderige
zeeanemonen. Ik heb altijd van die mooie dingen. Toen ik staar had, zag ik
prachtige kleuren. Maar goed. De dokter zei dat het voor 90 procent zeker
kwaadaardig is. Ik hoor bij die tien procent die mazzel heeft. Lijkt me logisch”,
besluit mijn oude buuf. “Je hebt dus waarschijnlijk kanker”, vraag ik haar recht
op de man af. Hard gaat haar telefoon. “Oh, god, even opnemen hoor”, terwijl ze
naar de rinkelende telefoon gaat, laat ze een wind. Ook dat nog. “Hallo Bep. Ja, ik houd het kort ik heb
bezoek. Mijn buurvrouwtje. Nou jaaaa, buurvrouwtje, buurvrouw. Ze is twee keer
zo groot als ik.” Met stijgende verbazing hoor ik het gesprek aan. Ze hangt op.
De hele situatie werkt me op mijn lachspieren.
“Ik word maandag geopereerd. Ik zeg nog tegen die dokter,
‘nou dat komt niet zo goed uit. Ik ben jarig in december en bovendien ga ik 23
december op vakantie’. Daar had ‘ie geen boodschap aan. Ik moet zo snel
mogelijk onder het mes. Wat een toestand, nou moet ik al die mensen afbellen
voor mijn verjaardag.” Weer gaat de telefoon. “Hallo Jo. Ja, wat erg he? Je
hebt het ook gehoord? Nee, ik kan mijn verjaardag niet vieren nee. Ik ga
ophangen, ik bel je nog. Dag Jo.” Feilloos pakt ze de draad van ons gesprek
weer op. “Waardeloos toch? December is altijd zo’n gezellige maand en nou zit
ik dan alleen thuis.” Ze roert veel te hard in haar melk met thee en kijkt even wezenloos voor haar uit. Ik vraag of ze bang is. Ze schudt haar hoofd. “Ik heb
altijd gedacht dat ik dood zou gaan aan een hartaanval. Kanker is niets voor
mij. Moet ik eigenlijk handdoeken en washandjes meenemen naar het ziekenhuis?
Weet jij dat?” Ik leg haar uit dat ze in het ziekenhuis voldoende handdoeken en
washandjes hebben. “Wel neem ik voor elke dag een schone pyjama mee. Dat moet.
Toen Koos vijftien jaar geleden in het
ziekenhuis lag, moest ie elke dag een schone pyjama aan”, ratelt ze. Ik heb
geen idee, maar knik. Wat maakt het uit een pyjamaatje meer of minder?
“Oh”, springt ze van de hak op de tak, “ik moet niet
vergeten de notaris te bellen. Voor een levensbeschikking. Stel je voor dat ik
in coma raak, dan lig ik daar maar van niks te weten en dan staat mijn huis
hier maar te staan. Dan kan mijn broer het niet eens verkopen. Of misschien
word ik wel dement, dan is het toch fijn als het huis gewoon verkocht kan
worden. Zonde van het geld toch?” Ik knik dom. Krijg de indruk dat mijn oude
buuf het slechte nieuws niet goed kan overzien. “Als ik wat voor je kan doen,
je naar het ziekenhuis rijden, of je hand moet vasthouden, dan zeg je het hè?”
Ze kijkt me aan en denkt na. “Als ik langer dan drie dagen in het ziekenhuis
moet blijven, wil jij dan mijn kerstster een beetje water geven?” Voordat ik
kan zeggen dat dat geen enkele moeite is, gaat haar telefoon weer. Met
afhangende schoudertjes loopt ze er heen, haalt diep adem, om voor de zoveelste
keer het verhaal te vertellen. Haar slechtste verhaal ever.
![]() |
"Als ik maar niet in coma raak", hoopt mijn oude buurvrouw. |