maandag 3 maart 2014

Ka in de molen

“Gaan we nog wat leuks doen?” is de eerste vraag die mijn boenders stellen als ze ’s ochtends, ongeacht het tijdstip, hun ogen opendoen. De vraag irriteert me. Het is een vraag, maar voelt als een verzoek. Een bevel. Een order. Wij Willen Wat Leuks Doen, Ja?! Dat. Meestal antwoord ik dat ik het nog niet weet en dat we het wel zullen zien. Vooralsnog nemen ze daar genoegen mee.

Vandaag kan ik op hun standaardvraag ‘ja’ antwoorden. We gaan wat leuks doen. We gaan naar opa in Wassenaar. Mijn boenders juichen. Een uurtje rijden. De grootste blijft wakker en kletst gezellig met me, de kleinste is in slaap gesukkeld. Als we bij opa aankomen, wordt ie wakker. Hij springt uit de auto en stiert naar binnen met mijn oudste in zijn kielzog. Opa moet even wennen aan zoveel kabaal. Hij treft het niet, van een week vakantie –en dus 24 uur per dag samen- worden ze vooral niet rustig. Integendeel. Het punt dat ze elkaars hersentjes inslaan is bijna bereikt.
“Kijk eens wat ik voor jullie heb meegenomen?”, straalt opa. Mutsen en handschoenen uit Sochi. Als twee zotten zitten ze op de bank met hun muts en veel te grote handschoenen. “Ze hadden maar één maat”, haalt opa zijn schouders op.
Als het aantal decibellen is overschreden, trekken we onze jassen aan en gaan naar de winkelstraat. “Gaan we een tosti eten, opa?”, vraagt mij oudste. Opa vindt het prima. “Ik wil naar de molen”, juicht mijn kleinste. De wieken draaien. “Als de wieken draaien, dan is de molen open”, weet opa. Mooi. Eerst een tosti eten dan naar de molen, vul ik het programma soepel in. In het cafeetje is het niet druk. Een paar keurige Wassenaarse dames eet met een zuinig mondje een broodje. Nadat mijn oudste een sliding maakt tussen de tafeltjes en mijn kleinste net even te hard zegt dat ‘ie moet poepen, plaatsen we onze bestelling. Opa kijkt naar buiten. Ik bestel een soep. Krijg daarbij een klein stuk stokbrood. God wat ben ik blij dat mijn boenders hun side salad laten liggen. Als een hongerige wolf eet ik hun restjes op.

Om tijd te rekken laat ik mijn twee boenders uit raampje kijken. Ik heb tijd nodig om te bedenken hoe we dat kolere trappetje afgaan...

Op naar de molen. Hoe Hollands, denk ik chauvinistisch. “Ik ben er ook nog nooit in geweest”, biecht opa op. Het trappetje naar de eerste verdieping is steil, maar te doen. Het tweede trappetje wordt al een beetje een toestand. Erg steil en twee oude touwen fungeren als leuning. Ik haal diep adem en loop naar boven. Daar staan we. Boven op de molen. Mijn boenders vliegen naar het randje. Terwijl het centrum van Wassenaar voor mijn ogen begint te wiebelen, roep ik ze paniekerig terug. “Maham, dit is cool”, vindt mijn oudste. Ik vind het helemaal niet cool. Ik vind het een gammele molen. “Kom we gaan naar opa”, sis ik. Opa was zo wijs om het tweede trappetje te laten voor wat het is. Met een soepele beweging draait mijn oudste zijn been op het steile trappetje en trippelt naar beneden. Ik kijk naar beneden en voel mijn bloed heel snel stromen. Oh Mijn God. Hoe kom ik naar beneden?! Mijn kleinste piept dat ie niet durft. Ik ook niet. Oh! Waarom zijn we naar boven gegaan? Ik roep opa en laat mijn handtas zakken. Ik moet met zo min mogelijk ballast deze trap af. Ga ik vooruit of achteruit eraf? Zal ik me gewoon naar beneden laten storten? Dan ben ik overal van af. Oh nee. Ik heb mijn kleinste nog. Oké. Ik haal diep adem, maak een grote schouderrol en stap op de trap. Het zweet loopt langs mijn voorhoofd. Een Engelse dame zorgt ervoor dat mijn kleinste het laatste zetje krijgt om ook op het kolere trappetje te staan. Met één hand houd ik het gammele touw vast, met mijn andere stut ik mijn kleinste. Nog nooit was ik zo blij om weer buiten te staan. Opa heeft mijn handtas om zijn schouder. “Was het leuk?”, grijnst ie. “Mwoah”, mompel ik. “Dat was leuk he, mam?”, high-fived mijn kleinste. Was ik ook maar gezegend met zo’n kortetermijngeheugen.

Ja! We leven nog!