dinsdag 15 april 2014

Ka ligt opgebaard


Hee. Kijk, daar in het hoekje zit een klein spinnetje. Sebastiaan. Mijn ogen schieten van links naar rechts. Als ik recht omhoog kijk, wordt mijn blik opgezogen door een groot schilderij. Kleurrijke vormen. Het lijkt nergens op, maar ik zie er van alles in. Vooral het heldere groen stelt me gerust.

Het kunstwerk doet me denken aan mijn enorme blunder van jaren terug. In de wachtkamer van mijn tandarts hingen drie schilderijen. Donker van kleur, somber zelfs. Aangezien ik al nooit in feeststemming ben als ik mij bevind in de wachtkamer van de tandarts, werd ik behoorlijk nerveus van de kunstwerkjes. En als ik daar nerveus van werd, dan moesten er toch meer patiënten zijn die er last van hadden. Ik besloot mijn nek uit te steken. Ik offerde me wel weer op. Ik meldde mijn tandarts dat ik niet vrolijk werd van de schilderijen die hij boven de harde stoeltjes had opgehangen. “Sterker: ik word er depressief van”, zo voegde ik er dreigend aan toe. De tandarts keek me vorsend aan, draaide zich om, lachte demonisch en zei: “ik zal het doorgeven aan mijn vrouw. Zij heeft ze geschilderd. Neem plaats”, wees hij op de stoel. Daar zat ik dan. Overgeleverd aan de boor en grillen van mijn tandarts. “Als ik m nou maar niet boos heb gemaakt”, schoot door me heen. Vijftien jaar later kom ik nog steeds bij de tandarts en kunnen we het nog steeds met elkaar vinden.

De spuit wordt in mijn mond gezet en tergend langzaam leeggespoten. Mijn handen heb ik in elkaar gevouwen en liggen op mijn buik. Alsof ik opgebaard lig. Zo voelt het ook. Juiste make-up, Palladiums, spijkerbroek, check… ja hoor, helemaal zoals ze was. Mevrouw van Leeuwen kan de verbrandingsoven in. Maar nou dwaal ik af. Ik had me voorgenomen dat ik, terwijl mijn tandarts mijn kies vakkundig voorbereid voor een kroon, een huis zou gaan inrichten. In mijn hoofd. Veel verder dan de hal kom ik niet. Telkens word ik afgeleid. Dan moet ik mijn mond weer open doen, dan weer dicht.


Terwijl ik een schep vol klei in mijn mond heb, en drie minuten moet wachten totdat het hard is, surft mijn tandarts naar www.buienradar.nl. “Even kijken wat voor een weer het wordt. Ah, vannacht -2. Lijkt koud maar is heel normaal voor de tijd van het jaar”, deelt hij mee. Zaterdag 18 graden. Kijk dat zijn berichten, denk ik opgewekt. De klem vol klei wordt uit mijn mond geklakt. Ik voel of mijn mondhoeken niet zijn uitgescheurd. Terwijl het fanatieke boortje ronddraait in mijn mond, snijdt mijn tandarts het leed in Oekraïne aan. Zonder dat ik het wil, trek ik mijn wenkbrauwen hoog op. Ik zie verwarring bij mijn tandarts. Ik focus me weer op het huis in mijn hoofd dat ik moet inrichten. Neem ik een parketvloer of tapijt? Hoogpolig? De knoop kan ik niet doorhakken. Ik moet op een watje bijten met spul dat het bloeden van mijn kies moet stelpen. God nee he, maak ik een grapje over opgebaard liggen in de tandarts stoel, ben ik ineens akelig dichtbij dat scenario. Terwijl ik dood lig te bloeden in de stoel, loopt mijn tandarts weg. Zodat ik rustig kan sterven, zo houd ik mezelf voor. Niet veel later komt hij weer binnen met een kop dampende koffie. Vrolijk zet hij zijn werkzaamheden in mijn mond voort. Ik houd me kranig na de bijna-dood-ervaring. Na zo’n drie kwartier verlaat ik de praktijk met in mijn mond een noodkroon. Een balletje uit de automaat krijg ik niet. Hoef ik ook niet. Toen ik mijn kleinste vanochtend vertelde dat ik naar de tandarts moest, vroeg hij of ik dan ook een balletje kreeg. Ik schudde mijn hoofd. Mijn kleinste hield zijn hoofd schuin, keek me aan en zei: “Oke, mama, als ik volgende keer weer bij de tandarts ben, dan mag jij mijn balletje hebben.” Een noodkroon zo vlak voor Koningsdag en een balletje in het vooruitzicht. Ik ben een gelukkig mens.

Met een scheve mond van de verdoving, maar gelukkig.